Nederlands English Home Contact Disclaimer Sitemap Nieuw/New

PALEOKLIMATOLOGIE

6 IJSTIJDTHEORIËN

Dit is het zesde hoofdstuk van de sectie paleoklimatologie. Heeft u de eerste hoofdstukken nog niet doorgenomen, dan adviseren wij u eerst de deze door te nemen. De hoofdstukken van de sectie paleoklimatologie zijn:

1 Inleiding,
2 Het ontstaan van de atmosfeer en de klimaten van het Precambrium,
3 Klimaten van het Paleozoïcum (Cambrium t/m Perm),
4 Klimaten van het Mesozoïcum (Trias t/m Krijt),
5 Klimaten van het Kaenozoïcum (Tertiair en Kwartair) en de toekomst van de atmosfeer,
6 IJstijdtheorieën, (dit hoofdstuk),
7 Excursiedoelen.

INLEIDING

Hieronder worden 11 verschillende theorieën gepresenteerd welke op een een of andere wijze de groei, afname of het begin van een een ijstijd(cyclus), het probleem van de zwerfstenen en zelfs de Zondvloed proberen te verklaren. Voor alle duidelijk: theorieën moeten gestaafd kunnen worden, dat wil ook hier zeggen dat lang alle genoemde theorieën niet persé juist hoeven te zijn. Alle verklaringen hebben in principe betrekking op de Pleistocene ijstijden en dan met name van de laatste 800.000 jaar.
Er bestaat daarbij nog een andere hypothese voor het ontstaan en verdwijnen van de oudere ijstijden uit de aardhistorie. Deze houdt verband met de omloop van de zon in de Melkweg. Deze omloop duurt gemiddeld ongeveer 250 miljoen jaar. Tussenposen tussen de drie laatste grote bekende ijstijdperioden (Ordovicien, Permo-Carbonisch en het Pleistoceen) waren 185, 155 en 275 miljoen jaar. Dit zou suggereren dat de zon na globaal één omloop in een kosmische stofwolk terecht zou kunnen komen waardoor de zonnestraling wordt getemperd/geabsorbeerd. Er is inderdaad geen perfectie overeenstemming, maar dat kan ook niet. Ook de Melkweg evolueert op dezelfde wijze zoals u uw tuin bij terugkomst na vakantie ook niet terug vindt, zoals u deze achterliet bij vertrek.

ZONDVLOED ALS THEORIE

Tot ver in de 19e eeuw werd het probleem van de zwerfstenen verklaard door de Bijbelse Zondvloed. Het idee dat men overal in Europa grote stenen vond welke van elders afkomstig waren en vaak over duizenden kilometers verplaatst waren konden niet anders verklaard worden dan door de werking van het zondvloedwater. Dit was in overeenstemming met de vele fossielen; kennelijk uit zee afkomstige dieren, welke tot ver in de hooggebergten gevonden werden en daar eveneens door de zondvloed achtergelaten zijn. Leyll was de eerste geoloog welke met een schriftelijk verklaring kwam en hij veronderstelde in 1833 dat de zwerfstenen bij de Noordpool waren ingevroren in de ijsbergen en door de zondvloed werden meegevoerd naar zuiden. Hoewel niet juist was zijn verklaring opzienbarend genoeg omdat hij aangaf dat zwerfstenen wel degelijk door het ijs konden worden verplaatst. Deze theorie staat daarmee op het kruispunt tussen de zondvloed en de moderne inzichten.


De Zwarte Zee na de IJstijd. Een natuurlijke dam of drempel hield het water uit de Middellandse Zee
 tegen. Na doorbraak door het gestegen water liepen de paarse regio's, beneden zeeniveau, snel
 onder water; wat de Bijbelse Zondvloed zou verklaren.

Toch schijnt de Bijbelse Zondvloed op een geheel ander punt nog wel enige waarde te hebben. Enkele jaren geleden kwamen een paar geologen met opzienbarend nieuws waarmee de zondvloed gekoppeld werd aan het rijzen van het waterniveau van de Zwarte Zee ten gevolge van zeespiegelstijgingen door smelt van het landijs. Deze theorie zegt dat het waterniveau in de Zwarte Zee een stuk lager lag dan van de Middellandse Zee en dat de Zwarte Zee bij de Bosporus daarbij op een natuurlijke wijze was afgedamd. Wat tegenwoordig de ondiepe continentale delen van de Zwarte Zee zijn, was kort na de ijstijd nog gewoon land (de paarse regio's op de kaart). Ongeveer 6.000 jaar geleden werd door het gestegen water in de Middellandse Zee de druk op de natuurlijke dam van de Bosporus zo groot dat deze doorbrak. In een razend tempo liepen de lage regio's beneden zeeniveau rond de Zwarte Zee onder water. Vooral aan de steile zuidelijke Turkse oevers was de zeespiegelstijging niet bij te houden tijdens het vluchten. Inderdaad vinden archeologen in de ondiepe delen van de Zwarte Zee op veel plaatsen resten van verloren gegane beschavingen welke deze theorie zouden kunnen staven. Maar de moeilijkheid is dat de doorgang Bosporus de te klein is om een dergelijke snelle opkomende watervloed te kunnen verklaren.
Vooral onder de aanhangers van het verdronken Atlantis is een oudere variant van deze theorie gangbaar. In dat geval zou na de ijstijd door het gestegen water in de Atlantische Oceaan, ook door het smelten van landijs, tegenover het lage niveau van de Middellandse Zee, een natuurlijke dam in de Straat van Gibraltar zijn doorgebroken. Beide theorieën zijn niet algemeen geaccepteerd. Voornaamste bezwaar is vooral de dat de doorbraak pas voor het eerst optreedt tijdens het Holoceen en niet al tijdens eerdere interglacialen met soms veel hogere zeespiegelstanden.

GETSJERTHEORIEËN VAN VENETZ, CHARPENTIER EN AGASSIZ (eerste helft 19e eeuw)

Het moderne gezichtspunt om het probleem van zwerfstenen te verklaren werd in de eerste helft van de 19e eeuw ontwikkeld. Met horten en stoten kwam langzaam een gletsjertheorie tot stand welke inzicht gaf in de herkomst van de zwerfstenen door onderzoek te doen aan de morenen van de gletsjers. Ondertussen weten we dat gletsjers stenen over grote afstanden kunnen verplaatsen, maar dat konden de geleerden zich destijds niet voorstellen. Later ontwikkelde zich uit de gletsjertheorie ook al snel een ijstijdtheorie. Om inzicht te krijgen in de problemen waar men voor stond volgt hieronder het relaas van de ontwikkeling van deze theorie.
 
Alles begon feitelijk met waarnemingen van een eenvoudige landsman. Pierre Perraudin was een gemzenjager en Zwitserse bergbeklimmer en tijdens een zijn ontmoeting met bouwkundig ingenieur Ignatz Venetz vertelde hij hem rond 1815 dat de gletsjers van het Val de Bagnes ooit het gehele dal moesten hebben gevuld. Daarop onderzocht Venetz het dal en kwam tot de conclusie dat de gevonden krassen op de stenen inderdaad door het ijs gevormd konden zijn en gaf in zijn theorie aan dat eens ook grote delen van Europa onder het ijs bedolven lagen.


Van links naar rechts: schilderij: Ignatz Venetz, foto: Louis Agassiz, spotprent: William Buckland.

Charpentier, eerst fel tegenstander, begon na lezing van Venetz's werk met het verzamelen van bewijsmateriaal en vond daarin voldoende aanknopingspunten om deze theorie te steunen. Tijdens lezingen was hoon zijn deel, ook van Agassiz. Nu wilde het toeval dat Charpentier de leermeester van Agassiz geweest was. Ondanks de achterdocht van Agassiz ging hij toch in op een uitnodiging van Charpentier om de Alpen te bezoeken, mede om de oude vriendschap niet te verstoren. Als snel raakte ook Agassiz bekeerd vanwege het overvloedig gevonden bewijsmateriaal.
De bekeerde Agassiz hield voor het Zwitserse Genootschap van Natuurwetenschappen een vurig en dramatisch betoog en sprak over een "epoque van intense koude" veroorzaakt door een "Siberische winter, die zich verspreidde over de wereld, welke voorheen dicht begroeid was en werd bewoond door grote dieren". Reusachtige gletsjers bedekten het Noordelijk halfrond dat "een lijkwade over de gehele natuur legde". Pas later noemde hij deze periode "Eiszeit". Een woord welke een collega van hem verzonnen had. Inderdaad, veel bijval kreeg Agassiz niet en zelfs de befaamde Humbold schreef hem: "Jouw ijs beangstigt me. Ik vrees dat je je met teveel onderwerpen tegelijk bezig houdt". Agassiz was in de eerste plaats namelijk natuuronderzoeker met speciale kennis over fossiele vissen, zeesterren en andere onderwerpen die hem interesseerden. Daarbij bleven de meeste geleerden zich hardnekkig vasthouden aan de zondvloed. Bovendien moeten we erbij aantekenen dat de grote machtige Antarctische ijskap nog niet ontdekt was en dat men zelfs de Groenlandse ijskap niet kende, anders dan enkele gletsjerstongen. Er was teveel verbeeldingskracht nodig om te bevatten wat de Eiszeit inhield.


Onder leiding van Agassiz observeren geologen de werking
van het ijs op een morene tussen twee gletsjerstromen. Rechts
een geïmproviseerde veldpost.

Maar gedreven als Agassiz was kreeg hij het voor elkaar om een groot team op de been te brengen van onderzoekers, studenten en begeleidende medewerkers. Hiervoor bracht hij fondsen bij elkaar zodat het team omstreeks 1840 in de Alpen diepgaand onderzoek kon doen.
De grote doorbraak kwam toen een fervent aanhanger van de zondvloed theorie, de geestelijke en geoloog Buckland, Agassiz in Zwitserland bezocht. Hoewel onder de indruk, maar niet overtuigd, nodigde Buckland hem uit voor een bezoek aan het Schotse dal Glen Roy. Dit dal bestaat uit een aantal evenwijdige terrassen, waarvan men dacht dat dit ook het werk was van de zondvloed. Agassiz kon Buckland hier overtuigen dat dit het werk was van een geleidelijk zakkend waterniveau onder invloed van smeltende gletsjers. Buckland was nu ook bekeerd en met hem volgden vele Engelse geologen. Deze bekering leverde Buckland evenwel een spotprent op. Één van geologen schreef Agassiz:"Door jouw toedoen zijn alle geologen hier nu bezeten van gletsjers, en maken ze van Groot-Brittannië één grote ijskelder".

IJSTIJDTHEORIE VAN SIMPSON (1926)

De eerst volgende theorie welke ik vond is die van Simpson uit 1926. Vaak gaat men ervan uit dat een verminderde hoeveelheid zonnestraling een ijstijd in kan luiden. Maar Simpon laat ons met deze theorie zien dat óók een toename van zonnestraling tot ijstijden of aangroeiende gletsjers kan leiden. Het is evenwel een niet algemeen geaccepteerde theorie, al geven de meer ervaren meteorologen toe dat het basisprincipe zo slecht nog niet is.


IJstijdtheorie volgens Simpson; G1, G2, G3, G4 natte glaciale perioden; K2 Koude droge interglaciale perioden
 I1, I2 warme natte interglacialen
.

Uitgangspunt is dat bij het begin van de cyclus de begin temperatuur laag is, zoals in het Kwartair. Vervolgens volgen pieken en dalen in de zonnestraling elkaar op, op de voet gevolgd door een stijging en daling van de temperatuur, neerslagsommen en de verdamping en afsmelten van sneeuw en ijs. De uitkomst is dat een glaciale neerslagrijke periode (G 1) ontstaat doordat de zonnestraling toeneemt. Terwijl de temperatuur een stijgende tendens vertoont, neemt ook de neerslag toe en dat heeft tot gevolg dat de ijskap of gletsjers kunnen groeien. Maar op een gegeven moment wordt het toch te warm voor sneeuw en ijs en dan smelt uiteindelijk in een warme natte interglaciaal (I 1)het ijs. De cyclus herhaalt zich in omgekeerde volgorde en doet een een nieuwe uitbreiding van het ijs zijn intrede. Hier ontstaat dan de tweede ijstijd (G 2). Wanneer de zonnestraling in het minimum beland is, komen we opnieuw in een interglaciaal (KI). Koude lucht kan nu eenmaal minder water bevatten en dat resulteert in een afname van de neerslag. Simpson beschouwt deze evengoed koude periode, waarin de gletsjers niet meer groeien, als een interglaciaal. De derde glaciale periode (G 3) volgt dezelfde weg als de eerste (G 1), waarmee de cyclus rond is.
 Een variant op deze theorie is in 1953 door Bell geïntroduceerd. Zij gaat er vanuit dat tijdens het stralingsminimum van het KI interglaciaal ten minste de Noordelijke IJszee begint te bevriezen. (Dit idee is verder uitgewerkt door Ewing). Als daarna de straling toeneemt neemt ook de neerslag toe en daarmee de groei van gletsjers. Totdat echter de temperatuur door hoge instraling van de zon te hoog wordt en er alsnog een warm interglaciaal ontstaat.

MILANKOVITCH-KURVES (1938)

De Millankovitch-kurves zijn een astronomische benadering om de ijstijden te verklaren. Het idee voor deze methode is afkomstig van James Croll, eind 18e eeuw. Maar tijdens het bestuderen van zijn resultaten kwam Millankovitch een groot aantal fouten tegen. In de twintiger en dertiger jaren van 19e eeuw heeft Millankovitch alles opnieuw doorgerekend, en daardoor staat deze methode nu te als de "Milankovitch-kurves" of de "Theorie van Milankovitch". Van alle theorieën heeft de Theorie van Milankovitch tegenwoordig de meeste aanhang.


Grafisch overzicht van de Milankovitch-kurves.

Deze methode voor het ontstaan van ijstijden gaat uit van variaties in de baan van de aarde, de hoek welke de rotatie as van de aarde maakt met zijn baanvlak (ecliptica) en de presessie (de beweging van de hemelpool). Bovenstaande afbeelding geeft dit grafische weer. Bij deze methode gaat men ervan uit dan de zonnestraling constant is.

Excentriciteit van de aardbaan
De excentriciteit is een mate van ellipsvormigheid. Deze varieert cyclisch in 96.600 jaar van vrijwel cirkelvormig tot een uitgesproken ellipsoïde. Bij een cirkelvormige baan is in elk seizoen de ontvangen netto zonnestraling op aarde gelijk. Bij een ellipsvormige baan staat de zon in een seizoen verder van de zon (groter aphelium) en een halfjaar later er dichter bij (kleiner perihelium). Als dit gedurende de zomer of winter gebeurd nemen de extremen tussen deze seizoen toe.

Hoek aardas ten opzichte van de ecliptica
De stand van de aardas ten opzichte van het baanvlak rond de zon (ecliptica) is niet constant. Tegenwoordig is deze 23,5°, maar varieert in 41.000 jaar tussen 22,5° en 24,5°. Hoe groter de hoek, des te uitgesprokener zijn de seizoensvariaties, daarbij gaan de winters meer strengen.

Precessie
De poolster is niet altijd de poolster. De aardas danst als een tol welke eens in de 26.000 jaar weer op zijn uitgangspositie terug komt. Dus ergens over 26.000 jaar is de huidige poolster weer poolster. Deze rondedans wordt precessie genoemd. In de winter van het noordelijk halfrond staat de het dichtste bij de aarde. Het is dan zomer op het zuidelijk halfrond. Over 13.000 jaar is dat omgekeerd en staat de zon het dichts bij tijdens onze zomers en is dan het verst verwijderd gedurende de zuidelijke winter. Dit betekent dat de zuidelijke winter strenger wordt. Er is immers al een groot continent met een ijskap aanwezig. Daardoor neemt de albedo toe, er wordt meer zonnestraling weerkaatst. Bovendien ontvangen wij in de winter dan minder zonne-energie. Uiteindelijk heeft dat een afkoelend effect op de gehele aarde. Dus ook het het kouder worden en mogelijk inzetten van een ijstijd op het noordelijk halfrond.

Milankovitsch-kurves: zie tekst.

Gevolgen
Als alle genoemde oorzaken samenvallen, dan zijn de condities gunstig om een ijstijd te laten ontstaan. Natuurlijk moeten we een theorie ook toetsen aan de waarnemingen. En inderdaad, als we de uitkomsten van Millankovitch vergelijken met de geologische bewijzen voor opgetreden ijstijden, dan blijken de Milankovitch-kurves verassend genoeg goed samen te vallen. Bovenstaande afbeelding laat voor diverse breedtegraden op aarde de ontvangen zonnestraling in de zomer zien, met aangegeven de verschillende ijstijden en interglacialen van het noordelijk halfrond van de laatste 600.000 jaar.

Kunnen we de Theorie van Millankovitch nu ook toetsen aan oudere, bijvoorbeeld de ijstijden uit het Mesozoïcum? Er zijn altijd storingen in de aardbaan en de rotatie van de aarde. Om te beginnen waren de dagen in vroeger tijd veel korter (er gingen dus meer dagen in een jaar) en dat komt weer doordat de maan dichterbij stond. Probeer het zelf maar uit en draai een steen aan kort touw rond. U moet veel ronddraaien om uw steen te kunnen blijven volgen. Laat het touw vieren en merk dat de steen veel langzamer ronddraait. Zo beïnvloed de afstand van de maan ook de daglengte op aarde.
Ook variaties in zonnestraling en vooral zonnewind kunnen op lange termijn van invloed zijn op de baan van de aarde. Kosmische ontmoetingen met grote kometen of meteorieten kunnen ook aanleiding geven tot wijzigingen in de aardbaan. Rekening houdende met deze omstandigheden heeft Heckel in 1986 een cyclische periodiciteit in de excentriciteit van de aardbaan van 400.000 jaar kunnen vaststellen in de Noord Amerikaanse sedimenten voor de Permo-Carbonische ijstijd.
Omgekeerd hebben we gezien dat ook variaties in de samenstelling van de aardatmosfeer, en dan in het bijzonder het kooldioxide gehalte, ook van invloed is. Zou deze ook in het Pleistoceen zeer hoog geweest zijn, dan is het nog maar de vraag of wij op het noordelijk halfrond ijstijden gekend zouden hebben. Maar in elk geval wel klimaat variaties in begrippen van koelere en warmere perioden.

IJSTIJDTHEORIE VAN PLASS (1956)

Deze ijstijdtheorie baseert zich op variaties van het kooldioxide gehalte in de atmosfeer. Is deze laag, dan kan dat tot ijstijden leiden, is deze hoog dan zijn er geen ijstijden. Terugkijkende op de ijstijden uit de aardgeschiedenis, dan zien we telkens relatief lage waarden tijdens ijstijden en hogere waarden als er geen ijstijden zijn. Op pagina 4 van de cursusbijlage is dat verband weergegeven.
Op grond van de huidige broeikasdiscussie en bijvoorbeeld de Permo-Carbonische ijstijd, contra de warmte tijdens het Krijt, lijkt acceptatie van deze theorie geen punt van discussie meer.

IJSTIJDTHEORIE VAN EWING EN DONN (1958)

In deze verfrissende theorie van Ewing en Donn is juist een ijsvrije Noordelijke IJszee nodig voor het ontstaan van ijstijden en het periodiek ontstaan en smelten van het zeeijs is zelfs de motor voor de wisselingen van glaciale en interglaciale perioden. Juist in een ijsvrije poolzee en vooral ook de aangrenzende oceanen kan voldoende verdamping plaats vinden welke leidt tot meer wolken en neerslag op de continenten (A). En in de vorm van sneeuw leidt dat tot aangroei van landijs (B). Op het moment dat het landijs een bepaalde kritische waarde bereikt heeft, zorgt het ijs voor een eigen versnelling. De albedo neemt toe, waarmee de temperatuur gaat dalen. Maar het zeewater heeft nog een relatief hoge temperatuur en deze combinatie bevordert verdamping, snellere verzadiging van water in de koude lucht en dus toename van sneeuwval. Het water behoudt lang de opgeslagen warmte, maar koelt ook moeizaam af. Volgens Ewing en Donn volgt het zeewater met een vertraging van 5.000 jaar het begin of eind van de glaciale landijsperiode. De bevroren Noordelijke IJszee is daarmee te laat om opnieuw veel neerslag uit verdamping te produceren om de terugtrekkende gletsjers te voeden. De bevroren poolzee is daarmee in deze theorie de aanzet tot het einde van een ijstijd (C) en een kenmerk van een interglaciaal (D). Zodra fase D bereikt is begint de cyclus opnieuw.


IJstijdtheorie van Ewing en Donn

IJSTIJDTHEORIE VAN WILSON (1964)

Wilson gaat uit van gletsjergroei op Antarctica voor het ontstaan van ijstijden op het noordelijk halfrond. Uitgangspunt hierbij is een plotselinge extreme snelle expantie van gletsjers. Sommige auteurs gaan daarbij uit van een groei van 100 m per 10 jaar. Tijdens het maximum van de expantie kan een zeer dikke ijslaag ontstaan, dikker dan tegenwoordig. De ijskap groeit daarbij tot over de rand van het continent. Op dat moment wordt de ijskap ook instabiel. Het gewicht van de ijsmassa druk het continent naar beneden tot het land onder de zeespiegel komt te liggen. Zeewater dringt door tussen het landijs en de landmassa's, waardoor het landijs gaat drijven en het karakter van zeeijs krijgt. Het relatieve warme zeewater laat het ijs aan de onderzijde smelten waardoor het afbreekt. Op deze wijze kan een zeer groot deel van de Antarctische landijsmassa in zee schuiven en grote delen van de zuidelijke oceanen (tot 50°ZB) met zeeijs bedekken. Dit is het gebied van de Antarctische convergentie zone, het gebied waar de temperatuur van het zeewater rond het vriespunt ligt. Door het uitvloeien van het ijs neemt de albedo toe waardoor de wereldtemperatuur juist omlaag gaat. En daarmee zou dan ook een ijstijd ingezet kunnen worden op het noordelijk halfrond.

IJSTIJDTHEORIE VAN TANNER (1965)

Aanwas van landijs vindt volgens Tanner vooral plaats door neerslag aan de zuidelijke randen van de ijskap. Deze neerslag wordt met een relatief milde luchtstroom aangevoerd. Het landijs groeit op deze wijze in de richting van brongebied. Maar op een gegeven moment wordt de uitbreiding tegen gehouden omdat het te warm wordt voor verdere uitbouw van het ijs in zuidelijke richting. Geholpen door isostatie (zie hier beneden bij IJstijdtheorie van Oerlemans) vindt vervolgens een afsmelten van het ijs plaats, gevolgd door een interglaciaal.


IJstijdtheorie volgens Tanner


IJSTIJDTHEORIE VAN OERLEMANS (1980)

Wanneer een ijsmassa op een landmassa rust, zakt door de massa van het landijs de aardkorst naar beneden. De theorie van Oerlemans bekijkt de relatie tussen de massaverhouding en de wisselwerking tussen beiden. Het wegzakken en weer opveren van de korst door landijs wordt ook wel isostasie genoemd. Dat verschijnsel is weergegeven in figuur A t/m D hieronder.
Door toename van sneeuwval neemt niet alleen de dikte van het landijs toe, maar kan het ook groeien. Dit gaat door zolang er meer sneeuw en rijp valt dan er door afsmelting en verdamping verdwijnt. In figuur E is dat boven de lijn P-P'. Maar op het moment dat de aardkorst begint te zakken (figuur B) slaat de balans snel door in de andere richting en treedt er ablatie op (afname van gletsjerijs). De cyclus is dus afhankelijk van twee grootheden: Ontwikkeling, groei en massa van het landijs en de eigenschappen van korst en mantel nodig voor het dalen en opveren van het land. De periode van deze cyclus zou ongeveer 100.000 jaar bedragen, maar het inzetten van een daadwerkelijke ijstijd is wel afhankelijk van andere oorzaken zoals de Milankovitch-kurves.


Isostasie bij ijskappen (A,B,C,D) en de IJstheorie van Oerlemans (E):  Isostatie: Door de massa van het ijs wordt de aardkorst naar beneden gedrukt (A). Door tegendruk ontstaat er  een evenwichtsituatie (B). Als het ijs smelt valt de druk van het ijs weg en veert de aardkorst weer op (C). Maar omdat de korst niet zo snel kan reageren blijft er lange tijd een inzinking bestaan, totdat er een nieuw evenwicht ontstaan is (D).  E: Schema van aangroei van landijs volgens Oerlemans: Landijs kan alleen ontstaan als punt r van de lijn r-r'  op het land ligt.
Als r in de Poolzee ligt en de toppen van landmassa's niet boven de lijn r-r' uitkomen, dan ontstaat er geen landijs. Een ijskap die er eenmaal ligt zal blijven doorgroeien tot isostasie dit compenseert.

OM OVER NA TE DENKEN

Begrippen

Ablatie,
Antarctische Convergentie zone
Aphelium,
Ecliptica,

Excentriciteit van baan,
Interglaciaal,
Isostasie,
Milankovitch-kurves,
Perihelium,
Pleistoceen,
Pleistocene IJstijden,
Precessie.

Vragen

1 In de vorige hoofdstukken zijn de grote ijstijden besproken in onderlinge relatie met het milieu op aarde. Welke andere theorie kent u die deze ijstijden ook zou kunnen verklaren of er ten minste voor gezorgd heeft dat deze ijstijden konden beginnen?

2 Motiveer waarom de winters strenger worden als de aardas extremer gekanteld is?

3 Welke parameters moeten samenvallen en welke waarden moeten deze hebben wil er een ijstijd volgens Milankovitch ontstaan?

4 Omschrijf door welke oorzaken in de theorie van Ewing en Donn de ijstijd wordt beëindigd.

5 Geef op basis van bovenstaande theorieën ten minste drie gemotiveerde oorzaken waardoor er een ijstijd zou kunnen ontstaan terwijl het, door het versterkte broeikaseffect juist warmer zou moeten worden.